Mei 1014
Als geen ander kent Bernulf de paden en verraderlijke geulen in het veen rond Flardinga. Velen vinden het een stinkend moeras, sommigen zijn er bang voor. Vooral in het late najaar, als de zon aan het eind van haar krachten koers zet richting de kortste dag, als mistflarden het veen aan het oog onttrekken en zijn aanblik voortdurend veranderen, juist dan steken de meest fantastische verhalen de kop op, gevoed door de angst voor geluiden die niemand thuis kan brengen. Volgens de vertellers zijn de nevels, die het zicht op het omringende land en water rond hun nederzetting grotendeels ontnemen, afkomstig uit de ketels van ‘de moerasvrouwe’ die in de onderwereld haar giftige brouwsels bereidt. Dan trekt bijna niemand meer in twijfel of het veen de geboortegrond is van elfen, geesten en demonen.
Bernulf kent de verhalen en lacht erom. Dit uitgestrekte en dooraderde landschap, met zijn talloze stroompjes en kreken, met veenkussens die soms hoog boven hem uittorenen, met poelen vol leven en met drooggevallen donken waar grassen, planten, struiken en een enkele boom vastberaden wortelschieten, beschouwt hij als zijn tweede thuis. In de vijftien jaar dat hij deze grond bewandelt en deze wateren bevaart, heeft dit gebied haar meeste geheimen aan hem prijsgegeven, ook al verdroogt het, klinkt het in en verandert het voortdurend onder invloed van de ontginningen. Daarom zal Bernulf altijd op zijn hoede blijven voor onaangename verrassingen; niet uit het geesten- of dodenrijk, maar afkomstig van moeder natuur en in het slechtste geval weldegelijk levensgevaarlijk.
Vanaf het riviertje de Flarding, dat vlak langs de herberg van zijn ouders loopt, is Bernulf vandaag met zijn sloep tot diep in het veen doorgedrongen. Op de voorplecht tuurt zijn hond Wulf met zijn tong uit zijn bek over de grotendeels kale vlakte. Met zijn voorpoten stevig op de rand van de sloep en de schouders lichtjes aangespannen, speurt het grijze dier naar een geschikte prooi voor zijn baas. Zijn borst beweegt snel op en neer, de wind streelt zijn vacht. Bernulf duwt een lange stok aan de rechterkant van de sloep in het water. Zodra hij met de punt de bodem raakt, zet hij kracht en beweegt de sloep voort. Hij ploetert zich door een smalle waterloop waarin talloze waterplanten elkaar verdringen en het zonlicht aan het onderwaterleven ontnemen. Een onervaren persoon zou op dit punt zijn oriëntatie in het veenmoeras al volledig zijn kwijtgeraakt. Hier is de zon het enige duidelijke navigatiepunt. Bij aanlandige wind hoor je de Noordzee op de oude duinen beuken en brengt de zeelucht onmerkbaar een zilt laagje aan op je huid, doordrongen van de geur van rottend zeewier. Flardinga heeft een uitstekende ligging, niet ver van de zee, op een oude oeverwal van de rivier de Merwede. Het ligt voldoende landinwaarts om bij hoog water of springvloed niet in één golf weggespoeld te worden en biedt de Flardingers tegelijkertijd vanaf het riviertje de Flarding toegang tot een enorm waternetwerk, waarover zowel het oosten en het Saksenland als Anglia kan worden bereikt. Wat tientallen jaren geleden begon als een gehucht met een handjevol verspreide hoeven, neemt langzaam maar zeker de vorm van een handelsnederzetting aan. De onlangs verlengde kade waar zeker zeven schepen tegelijkertijd kunnen laden en lossen, illustreert dat ook.
Zo ver als Bernulfs oog reikt, ziet hij een groen-rood landschap dat als een bedrieglijk zachte grasmat metershoog opbolt. Geulen en riviertjes weerkaatsen het zonlicht en trekken zo de aandacht. Langs hun oevers vlakt het land af tot zeeniveau. Wie niet beter weet, zou zijn benen overboord slingeren en te voet verder willen gaan, maar schijn bedriegt. Op bepaalde punten is het veen dieper dan dat een man er kan staan. Hier zoekt Bernulf prooi, vis en planten waarmee hij zijn familie kan voeden. Gestaag duwt hij zijn sloep door de breedste geulen. Hij veegt zijn donkere krullen uit zijn ogen en speurt de hemel af naar zijn jonge slechtvalk Elfhild, zijn nieuwste aanwinst. Wekenlang heeft hij met engelengeduld en ijzeren discipline zijn valkenkuiken getraind. Vandaag hoopt hij te ontdekken of dit het allemaal waard was. ‘Elfhild, waar hang je uit, dame?’ mompelt hij terwijl hij zijn linkerhand beschermend boven zijn bruine ogen houdt. De zon staat hoog aan een wolkeloze hemel en een koele bries trekt speels aan het kleine beetje dons op zijn kaken. Verderop wijkt het veen uiteen voor een ondiepe zoetwaterplas met daar omheen dikke rietkragen. Daarachter verheffen zeggen en een jong elzenbroekbos zich vanaf de stevigere bodem van een donk. Watervogels doen zich met honderden tegelijk tegoed aan algen, waterplanten, kikkers en vis. De natuur is gul dit jaar; het voorjaar begon al vroeg. Vanaf de waterkant trekt Bernulf een denkbeeldige lijn naar boven. Daar vliegt Elfhild, hoog aan de hemel. Haar smalle vleugels bewegen fel op en neer terwijl ze in steeds kleinere cirkels vliegt. Bernulf houdt zijn adem in als ze een duikvlucht maakt, maar deze voortijdig afbreekt en weer hoger klimt. Zijn hoop groeit als haar vliegcirkels weer kleiner worden. Misschien kan ik wel met haar kweken en de nakomelingen verhandelen aan het hof van de graaf, fantaseert hij.
Al meerdere eeuwen is West-Frisia in handen van de Gerulfingen, stuk voor stuk graven die afstammen van hun naamgever Gerulf. Sinds zijn dertiende mag de huidige graaf Dirk zich heer en meester noemen van West-Frisia. Toen Bernulf klein was, verbleef de jonge graaf een paar keer in de herberg van zijn ouders, terwijl hij cijnzen inde bij de boeren en pachters die zijn land bewerkten. Hij herinnert zich hoe hij als kleine jongen vanuit een hoekje in de herberg al het uiterlijk vertoon van de jonge graaf en zijn gevolg in zich opnam. Het beeld staat in Bernulfs geheugen gegrift. De graaf droeg een prachtige, gevoerde mantel, die hij vastspeldde met een bronzen fibula. Daaronder droeg hij een rode, wollen tuniek – Bernulfs moeder had er met haar vriendinnen hun lekkerste pasteien om verwed dat dit met nog kostbaardere verfstoffen moest zijn gekleurd dan meekrapwortel – een fijn geweven broek en lage schoenen van stevig runderleer. Tot zijn linnen onderhemd toe was zijn kleding versierd met fijn geborduurde patronen en meerkleurige bandweefsels. Het was niet te missen dat dit een rijk en machtig man was. Bernulf zag het als een voorrecht om al die pracht en praal van zo dichtbij te mogen aanschouwen. Hij vond het jammer dat zijn oom zich juist in die dagen niet liet zien, maar was toch trots dat die knappe, jonge graaf uitgerekend hún woning koos om in Flardinga te verblijven. Hij gaf er graag zijn eigen slaapplek voor op. Als hij de kans kreeg, sloop hij naar de hoek met de wapens van hem en zijn gevolg. Eén keer had hij het gewaagd om met zijn vinger langs een zwaard te strijjken. Het had hem een diepe snee en een klap tegen zijn hoofd van zijn normaal zo zachtmoedige vader opgeleverd. Uren later liep hij nog te suizebollen.
Met zijn wijs- en middelvinger in zijn mond maakt Bernulf een schril geluid. Elfhild reageert nauwelijks, maar het stelt Bernulf voldoende gerust om zijn ogen weer op het water te richten en een wijd omtrekkende beweging langs de poel te maken. Hij wil de vogels niet laten schrikken. Ter hoogte van waar Elfhild zich bevindt, duwt hij zijn sloep in het riet. Iets verderop liggen de restanten van een vissershut die op een kwade dag vlam heeft gevat. Opgewonden tuurt hij weer naar boven. Het zakje met stukjes vers gesneden aas houdt hij binnen handbereik, net als zijn stevige, leren handschoen waarop Elfhild straks hopelijk veilig landt, mét prooi. Plotseling vouwt Elfhild haar vleugels in en stort zich met een duizelingwekkende snelheid naar beneden. De watervogels die even daarvoor nog gemoedelijk naar waterplanten doken, stuiven met veel kabaal uiteen. Het geklapper van hun vleugels en hun verschrikte uitroepen dragen ver. Aan de waterkant slaat een regenwulp wild met haar vleugels. Elfhild heeft de trekvogel onwrikbaar vast in haar gele klauwen; haar gekromde snavel boort zich net als haar acht scherpe nagels diep in het vlees van de regenwulp. De vogel is hulpeloos, maar geeft zich niet zomaar gewonnen. Veren vliegen in het rond en Elfhild schudt haar kop heen en weer om de nek van haar slachtoffer te breken. Ondertussen klapwiekt ze hard met haar vleugels om op te stijgen en haar prooi verder op de oever te brengen. Bernulf schreeuwt het bijna uit van trots, maar weet zich te beheersen. In plaats daarvan plaatst hij zijn vingers opnieuw in zijn mond om het hoge fluitsignaal te geven dat hij haar heeft geleerd. Wulf zet zich naast hem schrap om in te springen als Elfhild de prooi onverhoopt te vroeg loslaat. Ze koerst echter recht op Bernulf af. De regenwulp hangt met een slappe nek stevig in haar klauwen. Bernulf strekt zijn gehandschoende linkerarm opzij met een brokje aas goed zichtbaar tussen duim en wijsvinger. Vlak voor Elfhild op zijn hand landt, laat ze de regenwulp voor zijn voeten vallen en trekt vervolgens het stukje aas tussen Bernulfs vingers uit. Wulf loopt kwispelend om Bernulfs benen. ‘Je hoeft vandaag geen prooi op te halen, Wulf. Elfhild heeft het prima onder controle.’ Hij geeft hem een aai over zijn kop en controleert de valk op eventuele wonden. Daarna neemt hij de regenwulp van Wulf aan; die heeft hem voor de vorm toch even voor zijn baas opgeraapt. Bernulf had nooit durven hopen dat hun eerste gezamenlijke jacht zo succesvol zou verlopen. Hij besluit de donk wat verder op te lopen. Misschien dat Wulf erin slaagt om Elfhild nog wat klein wild aan te wijzen. Hij wil het even proberen en daarna nog wat riet snijden voor het dak van de herberg; een storm heeft voor flinke lekkages gezorgd en Edisgard gebruikt haar potten het liefst voor iets anders dan het opvangen van regenwater. Met meer vertrouwen dan hiervoor laat Bernulf het koord rond Elfhilds poot los en stuurt haar opnieuw de lucht in. ‘Pak ze, dame!’ roept hij haar na.
Wulf loopt naast hem en snuffelt in het gras. Bernulf klakt met zijn tong. ‘Kom, wij lopen nog een rondje en gaan dan zorgen voor materiaal voor een nieuw rieten dak.’ De grote, grijze hond rent inmiddels met gestrekte staart en zijn snuit over de grond voor Bernulf uit. Bernulf haalt zijn schouders op en controleert nog één keer of zijn sloep goed vastligt. Dan slentert hij achter zijn harige metgezel aan, die plotseling is blijven staan, de staart nog verder achteruitgestoken, en de kop naar Bernulf gedraaid om hem aan te sporen vooral door te lopen. ‘Ik kom al, ouwe jongen. Wat heb je gevonden?’ roept Bernulf van een afstandje. Wulf jankt zachtjes en beweegt van links naar rechts op zijn voorpoten, terwijl hij zijn achterpoten stevig op de grond laat staan. Voortdurend kijkt hij heen en weer van Bernulf naar wat er voor hem ligt. Als Bernulf dichterbij komt, strekt het dier zijn voorpoten en legt zijn zware kop ertussen. In dat korte moment dat Bernulf van hem afgewend stond om de sloep te controleren, heeft Wulf onmogelijk iets kunnen vangen. Bernulf heeft geen idee waar het dier zijn aandacht op probeert te vestigen en stapt haastig door. Dan ziet hij dat Wulf bij een hoopje bladeren ligt. Zijn poten rusten op iets wits. Als hij dichterbij komt, deinst Bernulf even achteruit. Het is een menselijk been.
Bernulf pakt een tak en zwiept wat bladeren weg tot het lichaam van een mager meisje tevoorschijn komt. Niet alleen haar been is wit. Haar bleke huid steekt fel af bij het deels verschroeide hoopje rode haren rond haar hoofd. Ze ligt een paar duimen diep in de aarde. Het contrast raakt hem; een vurig en breekbaar tafereel. Het doet hem een beetje denken aan de plaatjes van de heiligen in de bijbel van de pastoor. Met de punt van zijn schoen duwt hij in haar zij en zet weer een stap achteruit. Pas als hij ziet dat haar borstkas licht op en neer beweegt, hurkt hij naast haar neer. Hij tikt met de achterkant van zijn vingers tegen haar wang en blaast zachtjes in haar gezicht. Als ze niet reageert, drukt hij zijn duimen gemeen in haar schouders. ‘Slaap je?’
Ze geeft geen kik.
Bernulf kijkt aarzelend om zich heen en ontmoet de ogen van Wulf, die nog steeds met een strakgespannen lijf naast hem staat. ‘We moeten graven, vriend.’ Met gekromde vingers schept hij alle aarde en het restant aan bladeren rond het meisje weg. Wulf graaft enthousiast met hem mee.
Even later staren ze naar haar naakte lichaam, dat onder de bloeduitstortingen zit. Langs haar slapen glimmen strakgespannen brandblaren. Bernulf kijkt omhoog. Nu pas ziet hij dat ze onder de enige eik ligt die de donk rijk is. Hij heeft hem er als kleine jongen zelf samen met zijn oom geplant. Tegen alle verwachtingen in houdt de boom moedig stand in het drassige landschap. Bernulf hurkt opnieuw bij het meisje neer. Hij haakt zijn vingers achter haar schouders en probeert haar omhoog te trekken. Haar bovenlichaam zakt slap tegen hem aan en het restant van haar haren blijft achter op de grond. Hij werpt een blik op haar rug en ziet twee repen verkoolde huid kruiselings over haar schouderbladen. ‘Alsof ze je vleugels hebben afgepakt,’ fluistert hij. Voelt hij aanvankelijk nog enige twijfel, vanaf dat moment aarzelt Bernulf niet langer. Als hij wil dat het meisje blijft leven, heeft ze onmiddellijk hulp nodig. De beste persoon die haar die kan bieden, is zijn moeder. Die zal alles doen wat in haar vermogen ligt. Met verrassend weinig moeite zwaait hij het meisje over zijn schouder en een nieuw gevoel maakt zich van hem meester. Deze menselijke last vertelt hem voor het eerst van zijn leven dat hij een echte man is.
De vingers van het meisje tikken tegen zijn heup als hij op een drafje naar zijn sloep rent. De snavel van de regenwulp aan zijn riem tikt in hetzelfde ritme mee. Wulf loopt hinderlijk voor zijn voeten, waardoor hij bijna struikelt. Bernulf pakt hem bij de vacht in zijn nek om hem naast zich mee te sleuren. Dan bedenkt hij dat Elfhild nog niet terug is. Hij speurt de hemel af, brengt zijn vingers naar zijn mond, fluit en strekt zijn linkerarm weer uit. Hij moet zo snel mogelijk terug naar Flardinga, maar niet zonder zijn valk. ‘Geeg-geeg-geeg,’ klinkt het en met een lichte windverplaatsing landt Elfhild op de rand van de sloep. Zodra Bernulf het meisje op de bodem van de sloep heeft gelegd, duwt hij het uitgebreide gezelschap van de kant en boomt zo snel hij kan terug naar huis, in het volste vertrouwen dat er iemand is die zijn gevallen engel kan redden.
Meer lezen? Bestel het boek hier of ga naar je lokale boekhandel. Dubio is beschikbaar als paperback (ISBN 9789021409061) voor 20 euro en als ebook voor 11,99 (ISBN 9789021409078). Voor blinden en slechtzienden verschijnt in het najaar van 2018 een luisterboek via Stichting Passend Lezen.